Uit de zendbrieven van Poggius Florentinus:

Op de derde dag van de maand juni van dit jaar (1415) kwamen de deelnemers aan het concilie bijeen om vast te stellen dat het eerste grote verhoor van Magister Jan Hus op 5 juni zou plaatsvinden. Hiervan werd Hus direct op de hoogte gebracht, opdat hij zich zou kunnen voorbereiden op de aanklacht. Hus vroeg om een Bijbel, om daarin het Schriftbewijs voor zijn leringen te kunnen aanwijzen, maar dit werd hem geweigerd. Ook ontving hij potlood noch perkament om zijn verweer te noteren. Hus nam het gelaten ter kennis: "Wat doet het er ook toe? Ik zeg u, wanneer u de ganse heilige Schrift zou verbranden, dan zou ik haar uit mijn herinnering weer kunnen opschrijven , met uitzondering van de boeken der Kronieken." Nu brak de dag van het verhoor aan. Geen steen op de weg van de gevangenis naar de kerk was nog zichtbaar, zoveel mensen verdrongen zich in de straten om de aartsketter met eigen ogen te zien. Vanaf de balkons klonk luid het geschal der bazuinen. Michael de Causis reed op een sneeuwwit paard en sprak in zulke smadelijke taal over Hus, dat de toehoorders de rillingen over de rug liepen. Op klokslag acht verscheen Hus, en schreed met opgeheven hoofd, zover zijn geringe kracht het toeliet, onder begeleiding van Wenzel van Duba en Jan van Chlum ter kerke. Aldaar bevonden zich ook de getuigen, die onder ede tegen Hus getuigen zouden. Men deed Hus het priestergewaad aan, en bracht hem naar een spreekgestoelte dat midden in de kerk stond. Hus wilde eerst protesteren tegen het feit dat men hem, ondanks het keizerlijk vrijgeleide, acht maanden gevangen gehouden had, maar hem werd slechts toegestaan met ja of nee te antwoorden op de veertig vragen die het concilie hem voor te leggen had. Hus luisterde aandachtig naar de vragen: 29 vragen beantwoordde hij met nee, 11 met ja. Groot tumult ontstond toen kardinaal Columna voorlas wat Hus geantwoord had op de brief waarin hij werd gesommeerd naar Rome te komen: "Moet dat gehoorzaamheid heten, dat ik 300 mijlen afleg naar mijn vijanden, die zowel mijn rechters als aanklagers zijn? Om vervolgens de Paus als God zelf te aanbidden? Nee, dan zou ik de bisschop van Rome liever een oorvijg geven, die hij in honderd jaren niet vergeet!" Men lasterde hierop Hus in alle toonaarden, en Michael de Causis trad met gebalde vuisten voor hem en schreeuwde: "Nu hebben we je in onze macht, en je komt niet weg zonder je schuld tot op de laatste stuiver betaald te hebben! En verbrand zal je worden, hoewel je oude ribbekast ons al veel te veel geld gekost heeft!" Vervolgens werd Hus weer naar zijn cel teruggebracht. Onder zijn begeleiders was er één, die hem, toen zij een ogenblik alleen waren, aanspoorde te vluchten, waarbij hij hem de nodige hulp toezegde. Hus antwoordde: Dat zij verre van mij, dat ik vluchten zou. Ik wil de weg gaan, die mij door 's Heren hand gewezen wordt. Wat kunnen mensen mij doen, zolang Gods arm mijn schutse is? En mocht Hij mij niet langer beschermen, dan zouden mijn vijanden mij weten te vinden, waar ik mij ook schuil hield! Ik heb beloofd de waarheid te spreken zonder aanzien des persoons; niemand zal mij dat beletten, noch zal ik de gelegenheid daartoe uit de weg gaan en mijzelf en mijn leringen verraden! Ik hoop op God en wacht getroost op wat mij de toekomst brengen zal!

Uit de brief van Jan Hus aan de vrienden in Konstanz, geschreven op 5 juni 1415, na het eerste verhoor:

De almachtige God heeft mij vandaag een standvastig en sterk hart gegeven. Twee artikelen van de aanklacht zijn al weerlegd. Met Gods genade hoop ik dat er nog vele weerlegd zullen worden. Bijna iedereen schreeuwde tegen mij, zoals de Joden deden tegen Jezus...Enigen riepen: "Hij moet verbrand worden!" De stem van Michael de Causis hoorde ik boven allen uit...Men heeft mij een volgend openbaar verhoor beloofd... Ik heb het vermoeden dat men mij niet zal toestaan de leer van de heilige Augustinus over de kerk, over de uitverkorenen en verworpenen en over de valse prelaten, uiteen te zetten. Werd er toch maar naar mij geluisterd, zodat ik op hun argumenten antwoorden kon! Maar mij geschiedde, gelijk in de hemel besloten is.

Amen

Bijlage A

Driemaal wordt Jan Hus door de in Konstanz bijeengekomen kerkleiders verhoord. De eerste openbare zitting vindt plaats op woensdag 5 juni 1415; de tweede op 7 juni, de derde op 8 juni. Aan de tweede audiëntie neemt ook koning Sigismund deel. Een algehele zonsverduistering zorgt aan het begin van de dag voor grote onrust. De zwaarste aanklacht tegen Hus betreft het leren en verdedigen van eigen ketterijen en die van Wycliffe, in zijn preken aan de Bethlehemkapel te Praag, en in zijn geschriften. Aan het slot van het tweede verhoor spreekt de koning tot Hus: “Een ketter zal ik nooit de hand boven het hoofd houden; ja, wanneer iemand in zijn ketterij volhardt, dan zal ik hem eigenhandig verbranden!”

De volgende brief is door Jan Hus op 10 juni geschreven en aan zijn vrienden in Bohemen gericht:

Meester Jan Hus, door de hoop dienstknecht van God, wenst alle trouwe Bohemers, die God de Heer liefhebben, dat Hij het hun geven zal in Zijn genade te leven en te sterven en in de hemelse vreugde in eeuwigheid te verblijven. Amen.

Trouwe en in God beminde heren en vrouwen, rijken en armen!

Ik bid en vermaan jullie: wees God gehoorzaam, prijs Zijn woord, hoor het en volbreng het van harte! Ik bid jullie: houd vast aan de waarheid van God, die ik naar Gods wet verwoord heb, en op grond van de uitspraken van de heiligen in preken en geschriften verkondigd heb! Ik bid jullie: wanneer iemand in een preek of geschrift van mij iets gevonden zou hebben dat tegen de waarheid van God ingaat – ik hoop bij God dat dat nooit het geval is geweest! – dan moet hij daaraan geen gehoor geven. Wanneer iemand in mijn woorden of in mijn doen en laten iets onzedelijks zou hebben aangetroffen, dan moet hij mij daarin niet navolgen, maar God bidden dat Hij mij vergeven zal. Het is mijn wens dat de priesters de goede zeden liefhebben en deze aanprijzen en eren. Ik bid jullie: wees op jullie hoede voor listige mensen en in het bijzonder voor onwaardige priesters, van wie de Heiland gezegd heeft dat zij in schaapsvacht gehuld gaan maar van binnen verscheurende wolven zijn. De heren verzoek ik de armen genadig te behandelen en rechtvaardig te leiden. De burgers verzoek ik op rechtschapen wijze zaken te doen. De handwerkers bid ik: wees getrouw in jullie werk en vind daarin jullie levensonderhoud. De knechten bid ik: wees trouw in dienstbaarheid aan jullie heer en vrouwe. Het is mijn wens dat de leraren leven overeenkomstig hun leer en hun leerlingen getrouw onderrichten, opdat ze in de eerste plaats uit liefde tot God en tot lof van Hem, en tot dienst van de gemeente en van hun eigen heil, onderrichten, en niet uit hebzucht of uit eerzucht. De studenten en scholieren vraag ik: wees jullie leraars in al het goede gehoorzaam en volg ze daarin na, wees vlijtig tot eer van God en omwille van jullie heil en dat van andere mensen.

Ik bid u allen: betuig uw dank aan de edele heren Vaclav van Duba en Leštno, Jan van Chlum, Jindřich van Plumlov, Vilém Zajíc, en Myška en aan de andere edele heren uit Bohemen en Moravië en uit het koninkrijk Polen, die als Gods dappere beschermers en als getuigen van de waarheid menigmaal het concilie hebben weerstaan en met bewijs en weerwoord voor mijn bevrijding gestreden hebben. Schenk hun geloof, wanneer zij u van de gang van zaken hier bericht geven, want zij waren erbij toen ik gedurende meerdere dagen ten overstaan van het concilie verantwoording aflegde. Jullie weten wie uit Bohemen mijn tegenstanders zijn, en hoeveel en hoe onwaardige beschuldigingen tegen mij ingebracht zijn, hoe de hele vergadering geschreeuwd heeft tegen mij en hoe mijn antwoord luidde op hun vragen.

Ik vraag jullie ook God te bidden voor Zijne Majesteit, Rooms-Koning en koning van Bohemen, voor jullie koningin en voor de heren van adel, dat de Here God met hen en met jullie zij, nu in Zijn genade en later in de eeuwige vreugde.

Amen.