In de maand februari van het jaar 1415 houdt het concilie, dat in Konstanz aan het Bodenmeer samengekomen is, zich voornamelijk bezig met het grote schisma: de aanspraak van maar liefst drie pausen op de stoel van de bisschop van Rome. Deprelaten en kardinalen spannen zich in om Johannes XXIII, de paus die zich in hunmidden bevindt, tot aftreden te bewegen, in de verwachting dat de twee anderepretendenten deze stap zullen volgen, om de eenheid van de kerk te herstellen. De zaakHus verdwijnt meer naar de achtergrond; dat valt bijvoorbeeld op te maken uit eendagboeknotitie van een kardinaal: "...ondertussen is er proces gevoerd tegen één ofandere ketter uit Bohemen, een zekere Jan Hus".

Ook voor Jan Hus is de verminderde interesse voor zijn zaak goed te merken: deverhoren liggen stil, dagenlang wordt hij met rust gelaten. Maar hij voelt zich ook doorzijn vrienden verlaten, - terwijl hem heftige galsteen-aanvallen, misselijkheid en koortsplagen. Zijn bewakers vrezen voor zijn leven. In de loop van de weken is er een goedeverstandhouding ontstaan tussen de gevangene en zijn cipiers; gedurende zijn ziektestaan zij hem bij, en Hus dankt Jakob, Gregor en Robert voor hun zorgzaamheid metkleine traktaten die hij schrijft in zijn cel.

Op een dag gelukt het een bezoeker uit Bohemen tot hem toegelaten te worden:Christian van Prachatitz, zijn jeugdvriend en nu zijn geestverwant, die omwille van hetvraagstuk van de leken-kelk naar Konstanz is gekomen. "Toen ik hem zo onverwachtvoor mij zag staan, mijn dierbare vriend en weldoener, kon ik mijn tranen nietbedwingen" schrijft Hus in een brief aan Jan van Chlum (5.III.1415). Maar Christiankan niets verrichten in Konstanz, hij zelf dreigt te worden gevangen gezet. Met velenieuwe geschriften van Hus in zijn bagage, heimelijk aan hem toevertrouwd tijdens zijnbezoek in de cel, reist hij ijlings terug naar Praag.

Voor ons beeld van Hus is het ook niet onbelangrijk te weten dat hij in zijn brievenregelmatig gewag maakt van dromen die hem bedrukken of verheugen, van profetischebeelden die hem 's nachts ten deel vallen. "Verklaar me als je kunt mijn droom vanvannacht!" lezen wij in de brief van 5 maart aan Jan van Chlum: "Ik zag hoe men inmijn Betlehemkapel alle afbeeldingen van Christus en alle teksten op de murenoverschilderde. Maar toen ik de volgende dag kwam kijken, waren er vele schildersbezig nog veel meer en veel mooiere afbeeldingen te maken, dan de vorige. En deschilders en heel het verzamelde volk riepen: Laten nu de bisschoppen en priesters maarkomen, en zien of ze ons werk teniet kunnen doen! En ik had er veel plezier om. Wakkergeworden, merkte ik nog dat ik lachte!"

Jan van Chlum schrijft in zijn antwoord: "Zulke woorden en beelden wagen de vijandenvan Jezus alleen in de avonduren, wanneer de zon der gerechtigheid ondergaat, uit tewissen, opdat de mensen ze zullen vergeten. Maar de volgende dag gaat de zon dergerechtigheid weer op, en trouwe verkondigers vernieuwen het woord, en schilderen hetleven van Christus en Zijn boodschap des te stralender, doordat zij alles wat het volkreeds vergeten was en nog slechts enkelen in het oord gefluisterd werd, luid van dedaken verkondigen..."

Terugblikkend op deze weken in het vroege voorjaar, zal Hus spreken van de grotestrijd die hij te strijden had met zijn droomgezichten "zodat ik het vaak genoeg luiduitschreeuwde". In dromen voorzag hij de vlucht van paus Johannes XXIII ( op21.III.1415) en de gevangenschap van zijn geestverwant Hieronymus ( die in 1416 doorhet concilie van Konstanz tot de brandstapel veroordeeld zal worden!). "Wat mijvannacht is overkomen, kan ik niet beschrijven!"

Geheime briefjes, woorden op snippers papier: hoewel zijn bewakers het briefverkeerdoor de vingers zagen, waarschuwt Hus zijn vrienden om vooral voorzichtig te zijn.Terecht, want regelmatig worden er brieven onderschept, die tegen hem gebruiktworden tijdens het proces. De brieven die Hus ontvangt, zal hij in de regel na lezingdirect vernietigen. Zijn correspondentie was zeker acht maal omvangrijker dan dat watdaarvan resteert. Soms waren het niet meer dan een paar woorden, die hij snel op eenvodje papier kraste: "Vergeet de gans niet!" Een toespeling op zijn naam, Hus, -Tsjechisch voor gans.

We schrijven het jaar 1415, maar deze gevangene in zijn cel, geplaagd door ziekte enpijn, desondanks gedreven doende zijn boodschap op papier te zetten, en, ondanks zijnisolement, het middelpunt van een samenzwering, die buiten de muren van zijn cel zijnbeslag krijgt, en die door hem met gebed en brieven wordt gesteund, en waarvoor hijzelfmet het leven moet betalen: doet hij niet sterk denken aan Dietrich Bonhoeffer, HelmuthJames von Moltke en andere vervolgde christenen uit de 20e eeuw?

Op donderdag 20 maart 1415, drie dagen voor Palmzondag, vlucht paus Johannes XXIII incognito uit Konstanz, in een poging het Concilie te Konstanz zijn rechtsgrond te ontnemen, nadat de kardinalen hem enkele weken eerder bewogen hadden zijn abdicatie te ondertekenen. Tot de maatregelen die koning Sigismund neemt, met het oogmerk het concilie te redden, behoort de opsluiting van Jan Hus in de toren van de burcht Gottlieben van Otto, bisschop van Konstanz, enkele kilometers buiten de stad. 's Nachts is hij in boeien aan de muur van zijn cel geklonken; alle privileges die tot dusver op hem van toepassing
waren, zijn hem ontnomen. Hier zal Jan Hus verblijven tot 5 juli 1415.

Bijlage A.

Een brief van Jan Hus aan Jindrich Skopek van Duba (geschreven in zijn cel
in Gottlieben, kort voor Pasen):
De Heer Jezus Christus geve je vrede!
God zij met je, goede heer. Hem zal je vrezen als de machtigste Heer, en
Hem zal je liefhebben als de beste Vader, tot Hem zal je steeds weer je
gedachten richten, aan Hem je daden en je streven wijden, om Hem zal je je
best doen de zonde te mijden. Voor Hem zal je al het goede volbrengen,
waartoe je in staat bent! Om Hem zal je geen angst hebben voor welke
tegenslag ook in deze wereld! Hij is onze Heer; Hem te dienen zonder
angstvalligheid loont! Zijn trouwe dienaar maakt Hij niet armer; Hij zal
hem niet afmatten noch prijsgeven aan het verderf. Hoe meer een mens
Hem dient, des te rijker, sterker en beter zal Hij hem maken! Hij
verloochent zich niet tegenover zijn dienaar. Hij zal zijn dienaar niet in de
kou laten staan, want zo heeft Hij gesproken: "Waar Ik ben, daar zal Mijn
dienaar ook zijn" (Joh. 12,26). Geen van zijn dienstknechten onthoudt Hij
Zijn vergeving, al heeft Hij Zijn dienstknecht niet nodig. Voedsel noch bezit
zal Hij hem onttrekken. Hij immers heeft als eerste Zijn dienaar gediend,
niet de dienaar Hem. Voor Zijn dienstknecht stierf Hij een vreselijke en
gewelddadige dood, droeg Hij smaad, laster, geseling, slagen en bespuwing.
O, zou dat niet een slechte dienstknecht zijn, die voor zo'n Heer niet het
verlies van gunst en goed of de smet der schande zou willen dragen!

Bijlage B.

In "Kleines Brüdergesangbuch der Evangelischen Brüdergemeine", van
1885, en naar mijn weten daar alleen, staat, in de afdeling "Von der
Nachfolge Jesu, und Gemeinschaft seiner Leiden", onder nummer 404 een
lied van de piëtist J.W. Petersen in een bewerking van L.A. Gotter, met
drie strofen (7, 11 en 12) van Nikolaus Ludwig von Zinzendorf. Vers 7
noemt in één adem: Wyclif, Hus en Hieronymus van Praag, de Boheemse
Broeders en de Waldensische bisschop Stephanus. Deze plaats is het bewijs
dat Zinzendorf zich zeer wel bewust was van de historische samenhang
waarin de Broedergemeente staat. Hieronder volgt Petersens "Salve Crux":

  1. Glück zum Kreuz, von ganzem Herzen! Komm, du angenehme Gast!
    Dein Schmerz macht mir keine Schmerzen, deine Last ist keine Last.
  2. Kreuzesschmach ist keine Schande, es ist auch kein Schimpf dabei; 
    denn die harten Kreuzesbande folgen nicht auf Büberei,
  3. Sondern sind der Wahrheit Zeichen, für die auch Sanct Stephanus zu
    Jerusalem erbleichen und erbärmlich leiden muß.
  4. Hing doch Jesus, unser Leben, unser schönster Bräutigam, da er sich
    für uns gegeben, selber an dem Kreuzesstamm.
  5. Und wie ist er doch den Seinen in der Liebe zugetan, wenn sie bittre
    Tränen weinen unter seinen Kreuzesfahn.
  6. Alle Zeugen und Bekenner rühmen jene Fessel noch, und die Bande
    treuer Männer, sammt der Märt'rer Kreuzesjoch.
  7. Wiklef litt und seine Glieder, Hus und Hieronymus; auch die
    böhmischen Gebrüder; der Waldenser Stephanus.
  8. Die ans Kreuz geheft'te Wahrheit sitzt in Majestät jetzund, und die
    Liebe herrscht in Klarheit, die zuvor in Leiden stund.
  9. Drum so kommt, ihr Kreuzesbrüder, folget unserm Bruder nach!
    Kommt und singt ihm neue Lieder, mitten in der Todesschmach!
  10. Band und Striemen sind uns Kronen, unser Schmuck und Eigentum,
    und die Kerker sind wie Tronen, Schmach und Schande unser Ruhm.
  11. Inseln, Seen, Berg und Täler stellen manches Todsgefahr und
    erstrittne Wundenmäler treuer Zeugen Jesu dar.
  12. Und wie mancher Held in Kriegen mag nicht noch in Gottes Hand
    oder unterm Altar liegen, der dem Herrn allein bekannt!
  13. Ja im Himmel steht geschrieben der Bekenner werte Zahl, und der
    Bräutigam ruft: ihr Lieben, kommt und halt't das Hochzeitsmahl!
  14. Lasst uns vor die Tore gehen, geht aus dieser Hütten aus! Der Stern,
    den uns Gott lässt sehen, führt uns zu des Vaters Haus.