Op vrijdag 8 juni 1415 vindt de derde en laatste openbare hoorzitting plaats, waarin Johannes Hus ten overstaan van de kerkvergadering in Konstanz verantwoording aflegt over zijn geschriften en preken. Gekweld door kiespijn heeft Hus de nacht van donderdag op vrijdag slapeloos doorgebracht. In aanwezigheid van koning Sigismund en van enkele vrienden en geestverwanten wordt Hus met name aan de tand gevoeld over zijn geschrift “De Ecclesia” (Over de kerk). De aanklacht is gebaseerd op zinsneden uit dit werk die door Stefan Paleč – ooit zijn vriend en medestander – verzameld zijn. Hus bewijst dat enkele zinnen vervalst zijn, andere uit hun verband gerukt – en daardoor vatbaar voor verkeerde uitleg; de overige probeert hij nader te verklaren. Waar het om draait is het begrip van de kerk: is zij de gemengde gemeenschap van ware gelovigen, van zogenaamde christenen en van huichelaars of is zij de zuivere gemeenschap van de door God uitverkorenen? Volgens Hus kan alleen de laatste de ware kerk genoemd worden, en zij bewijst haar gehalte door de levenswandel van de gelovigen, die uitsluitend bepaald wordt door gehoorzaamheid aan de Heer. Wie hierin tekort schiet – en hij mag bisschop heten of paus – kan niet gerekend worden tot de ware kerk te behoren.
Het pausschap is niet noodzakelijk voor de instandhouding en leiding van de kerk. Christus Zelf is het, die Zijn volk op aarde voorgaat. Het concilie herkent in deze leer het gedachtengoed van Wycliffe. Men buigt zich over de gevolgen die uit deze opvatting voortvloeien: wie in staat van doodzonde leeft kan bisschop noch paus zijn. Wie desondanks vasthoudt aan het gezag van het ambt, moet ontmaskerd worden en aan hem zijn de gelovigen geen gehoorzaamheid verschuldigd. Volgende vraag: geldt dit ook voor het koningschap? Wanneer Jan Hus, op dit punt ondervraagt, onder verwijzing naar 1 Koningen 15:23 uitspreekt: “Ja, wie in doodzonde leeft, is niet waardig voor God koning te zijn”, repliceert koning Sigismund met de beroemde zes woorden: “Johannes Hus, nemo sine crimine vivit” (Johannes Hus, niemand leeft zonder zonde). Hier gaat het om het koningschap bij de genade Gods, èn om het bewaren van de bestaande maatschappelijke orde; de leer van Hus legt de bijl aan de wortels van de samenleving van toen.
Het wordt Hus door enkele concilie-vaders aan het hart gelegd niet langer star vast te houden aan opvattingen, die op essentiële punten in strijd zijn met de leer van de kerk, maar Hus wijkt niet van zijn standpunten af. Hij is niet geïnteresseerd in wat genoemd wordt: “ideologische coëxistentie”, het gaat hem uitsluitend om de waarheid. De christologie van Jan Hus biedt geen ruimte voor de hiërarchische structuur van de kerk. Er zijn er onder de verzamelde kerkvaders in Konstanz genoeg die de hervorming van het kerkbestuur nastreven, maar er zijn er geen die, zoals Hus, principieel en consequent het herstel van de “congregatio omnium hominum sub regimine regis Christi” nastreven: de gemeenschap van alle mensen onder het regiment van Christus. Hus kent het compromis niet, de kerkvaders maken systeem van het compromis.
Hus: “Leef zo, als de wet van God u leert. Houd vast aan dat wat jullie van mij gehoord hebben, en als daarin iets onwaardigs is: vergeet het dan. Maar ik hoop bij mijn Heiland dat ik nooit iets geleerd heb dat in strijd is met zijn heilige genade. Veel kan ik niet meer schrijven, alleen dit nog: Houd altijd Gods geboden in jullie gedachten, wees genadig voor de armen, laat af van hoogmoed en leef bescheiden. Houdt immer voor ogen wie je bent, wie je was en wie je zult zijn, en wanneer je spreekt, over wie en wanneer dan ook: hoe, wat, op welke plaats en waartoe...” (13 juni 1415)
Koning Sigismund: “Wanneer hij zijn dwalingen niet herroept en afzweert, moet hij verbrand worden.” Met deze woorden, op 8 juni 1415 gesproken, is het lot van Jan Hus bezegeld