1415 - 2015

HERDENKING JAN HUS

KRONIEK VAN ZIJN LAATSTE LEVENSMAANDEN

Constantia in Constantia   (Volharding in Konstanz)

Barmhartige Heer Jezus Christus, trek ons tot U,
want wanneer Gij ons niet leidt kunnen wij niet volgen.

Geef ons een sterke en bereidwillige geest,
een ondanks alle weerstanden onbevreesd hart om te geloven en te doen wat goed is. 
Geef ons een onwankelbare hoop, opdat wij om uwentwil veel kunnen verdragen.

Gebed van Jan Hus.

De 15e plechtige algemene vergadering van het concilie in Konstanz, op 6 juli 1415, vindt plaats in de domkerk, en staat onder voorzitterschap van de bisschop van Ostia, kardinaal Jean de Brogny. Het is niet alleen het plenum van concilievaders – in vol ornaat - dat bijeen is gekomen: aanwezig is ook de koning van het Heilige Roomse Rijk, Sigismund, gezeten op een troon, met aan de ene zijde de keurvorsten Lodewijk van de Palts, met de Rijksappel, en Frederik van Neurenberg, met de Rijksscepter, aan de andere zijde Hendrik van Beieren met de Rijkskroon, en Stephanus van Hongarije met het Rijkszwaard. In het midden van het kerkschip staat een houten stellage, daarnaast een houten bok waarover de misgewaden van de priester hangen. De zitting begint ‘s morgens om 7 uur. De aartsbisschop van Gnesen is de voorganger in de Heilige Mis, waarin de perikoop uit Mattheüs gelezen wordt: “Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen” (7:15). Gedurende de mis wordt Johannes Hus elders in de dom door soldaten vastgehouden. Zij geleiden hem naderhand naar de stellage; Hus knielt neer en bidt in stilte.

Vervolgens houdt de bisschop van Lodi vanaf de hoge kansel van de domkerk een preek over de woorden uit de Brief van Paulus aan de Romeinen: “opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden”(6:6). Het is het woord van vermaning aan kerk en koning: de ketterijen dienen verdelgd, de ketters uitgeroeid te worden. “Vangt ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaard verderven...”( Hooglied 2:15). Een bisschop verklaart dat niemand de zitting met tussenroep, bijval of tegenspraak mag verstoren. De strafpleiter van het concilie treedt naar voren en verlangt dat het eindoordeel geveld zal worden over de leer en de persoon van Hus. Daarop volgt de voorlezing, door de pauselijke rechtsgeleerde, van 260 ketterse stellingen van Wycliffe, en aansluitend van de als ketters veroordeelde stellingen van Hus zelf. Reeds bij de eerste verheft Hus zijn stem, maar hem wordt direct het zwijgen opgelegd. Hus knielt neer, de gevouwen handen boven zijn hoofd geheven. Wanneer de volgende beschuldiging gelezen wordt: “Hus leert dat de Drieëenheid niet uit drie, doch uit vier personen bestaat, en dat hijzelf de vierde is”, beklaagt zich de beschuldigde luidkeels:

“O ik, ellendig mens, dat ik zulke lastertaal moet horen!”

Wanneer men zijn beroep op Christus veroordeelt:

“Jezus, zie! Dit concilie houdt Uw wet en Uw werk voor dwaling!

Nog eenmaal neemt Hus het woord: hij is uit vrije beweging naar Konstanz gekomen, nadat hem door de koning het vrijgeleide verzekerd was. “Op dat moment vertoonde zich op de wangen van de koning een blos”, houdt de kroniekschrijver vast.

Nadat de aanklacht is voorgelezen, verlangt de strafpleiter het eindoordeel. De pauselijke rechtsgeleerde verklaart dat de aangeklaagde weigert zijn dwaalleringen te herroepen. De bisschop van Concordia verkondigt daarop: “omdat Johannes Hus hardnekkig en onverbeterlijk is en weigert in de schoot van de Heilige Moederkerk terug te keren, besluit het Heilig Concilie hem de priesterwijding te ontnemen”.

“Here Jezus Christus, vergeef hen!”

Daarop volgt het ontwijdingsritueel, dat aan Hus voltrokken wordt door zeven bisschoppen: Hus moet de stellage beklimmen, en wordt vervolgens met alle misgewaden aangekleed. Als hem het witte koorhemd is aangetrokken:

“Toen Christus van Herodes naar Pilatus werd gebracht droeg Hij ook een wit spotkleed!”

Nadat hem, die in het volle ornaat van de priester op de stellage staat, de avondmaalskelk in handen is gedrukt, wordt hem nog eenmaal op het hart gedrukt zijn dwalingen te herroepen.

“Hoe zou ik de Here God in het gezicht kunnen liegen! Het gaat tegen mijn geweten in, en het zou tegen de waarheid zijn!”

Daarop volgt de rite van de degradatie, met de woorden van vervloeking die daar bij horen: “Vervloekte Judas, Wij nemen van u de kelk der verlossing!"

“Ik vertrouw op de Almachtige, dat Hij de kelk des heils niet van mij neemt!”

Gewaad na gewaad wordt hem hardhandig afgenomen.

“Ik verdraag de smaad omwille van Jezus Christus!”

Tenslotte wordt hem met de schaar de tonsuur ontnomen, door het haar weg te knippen in de vorm van het kruis.

Daarna klinkt het, tot de koning gekeerd: “Het heilige concilie van Konstanz heeft Johannes Hus van de priesterlijke waardigheid ontdaan en hem uit het ambt gestoten. De Kerk heeft nu niets meer met hem te maken. Wij leveren hem uit aan de wereldlijke macht.”

Een papieren ketterhoed, met de afbeelding van drie duivelse figuren die een ziel in stukken scheuren, wordt Hus op het hoofd gezet. Daaronder staat geschreven: “Haeresiarcha” d.i. aartsketter.

“Mijn Heer kroonden zij met een doornenkroon!”

De zeven bisschoppen in koor: “Wij dragen hierbij uw ziel aan de duivel over”.

“Ik draag mijn ziel aan Christus op!”

Koning Sigismund beveelt de overdracht van Johannes Hus aan Lodewijk van Beieren, deze roept de voogd van Konstanz: “Voogd, neem Magister Johannes Hus en breng hem weg om als ketter verbrand te worden”. De voogd wenkt de soldaten en de beul: “Breng de aartsketter naar de plaats van terechtstelling en verbrandt hem met alles wat hij aan zich heeft.”

Onderweg door de straten van Konstanz, die overvol met toeschouwers zijn, passeren zij het plein waar, op een brandstapel, de boeken van Hus verbrand worden. “Hus glimlachte” noteert de kroniekschrijver. De stoet van kerkelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders volgt hem in processie naar de gerechtsplaats, buiten de stad, een plek waar het dode vee, dat aan een ziekte gestorven is, begraven wordt. Daar wacht hem de brandstapel; wanneer men hem daarheen brengt, valt hij driemaal op zijn knieën. Luidkeels roept hij de woorden uit Psalm 31:

“Bij U, Here, schuil ik! In uw hand beveel ik mijn geest!”

Als de beulsknechten hem gebieden op te staan, nadat ze hem de kettermuts weer hebben opgezet, die van zijn hoofd gevallen is:

“Mijn Jezus, deze verschrikkelijke dood wil omwille van U en Uw woord verdragen!”

Dan wordt Johannes Hus op de brandstapel gezet en vastgebonden met zeven natte strikken en een ijzeren ketting om de hals. Rondom hem stapelen zij strobalen op, en hout, tot aan zijn kin. Dan gieten zij er pek overheen.

Voordat het vuur ontstoken wordt, roepen hem de Rijksmaarschalk en de paltsgraaf voor de allerlaatste maal op zijn ketterijen af te zweren.

“Wat ik gezegd heb en geschreven, was altijd om de waarheid! De waarheid!”

Het vuur wordt ontstoken. Uit de vlammen zijn stem:

“Jezus Christus, erbarm u over mij! Jezus Christus, erbarm u over mij! Jezus Christus...”

Op het elfde uur van de zesde Juli van het jaar 1415 sterft broeder Johannes Hus. Hij heeft woord gehouden.